Met dit wetsvoorsel wordt een integraal wettelijk kader geïntroduceerd voor de regels met betrekking tot het gedrag van mensen jegens dieren en de regels ter beheersing van de risicos die dieren of van dieren afkomstige producten mee kunnen brengen voor de mens en voor andere dieren.
Het voorstel geeft regels die in hoofdzaak gehouden dieren betreffen. Ook worden dieren beschermd die niet worden gehouden, in het bijzonder door het verbod op dierenmishandeling en door het voorstel de plicht om hulpbehoevende dieren zorg te verlenen. Het voorstel introduceert een nieuw wettelijk kader, waardoor ook het stelsel van uitvoeringsregelgeving opnieuw moet worden vormgegeven. Het voorstel voorziet in het vervallen van een aantal bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de intrekking van de o.a. Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming en de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990.
In de Tweede Kamer heeft GroenLinks lang getwijfeld hoe te stemmen, en uiteindelijk heeft men voorgestemd omdat er toch wat (kleine) verbeteringen in deze wet zitten met betrekking tot dierenwelzijn.
Woordvoerder Britta Böhler: "Dit wetsvoorstel beoogt te komen tot een samenhangend stelsel van regels, waarbij de zorg om het dierenwelzijn voor de regering naar eigen zeggen leidend is geweest. Wij nemen dit uitgangspunt, de zorg om het dierenwelzijn, serieus en zullen dit wetsvoorstel dan ook met name aan
de hand van dit criterium beoordelen."

In het kader van deze beoordeling is een
vergelijking tussen de bestaande wet- en
regelgeving en de nieuwe situatie van belang. Ook
andere sprekers hebben daar al op gewezen. De
Wet dieren zal immers een groot aantal bestaande
wetten vervangen, waaronder de GWWD, om een
van de belangrijkste te noemen. Mijn fractie heeft
vooralsnog een aantal fundamentele vraagtekens
bij en bezwaren tegen het wetsvoorstel. Dit betreft
1. de kwaliteit van het wetsvoorstel, 2. de
effectiviteit - dan heb ik het met name over het
effect op het dierenwelzijn - 3. de handhaving.
Ons eerste bezwaar betreft de kwaliteit.
Laten wij even teruggaan naar de totstandkoming
van het wetsvoorstel. Bij de indiening in 2007
werden reacties uit het veld gevraagd. Hoewel het
een zeer omvangrijk wetsvoorstel betreft, waarbij
de memorie van toelichting zonder de bijlagen
alleen al 130 pagina's telt, hadden de organisaties
die om advies is gevraagd, amper de tijd om te
reageren.
Dit wekt al niet de indruk dat de regering hecht aan
het advies uit het veld, maar dat terzijde. Ondanks
de korte reactietermijn hebben vrijwel alle
organisaties advies uitgebracht. De regering zegt
hierover in de memorie van toelichting het
volgende: "De hoofdlijn van het commentaar is
kritisch". Dat mag gerust een understatement
worden genoemd. De reacties waren ronduit
negatief. Dat betrof overigens geenszins alleen de
dierenwelzijnsorganisaties. De stevige kritiek uit het
veld zegt niet alleen iets over het draagvlak of het
ontbreken daarvan, maar ook over de kwaliteit, of
beter: het gebrek daaraan.
De vraagtekens over de kwaliteit van het
wetsvoorstel worden nog versterkt als wij kijken
naar de gang van zaken in de Tweede Kamer bij de
behandeling in oktober 2009. Er zijn meer dan 60
amendementen en moties ingediend en uiteindelijk
zijn er zo'n 40 amendementen in stemming
gebracht, plus nog eens 15 moties. Ook dat is niet
echt een teken van kwalitatief goede wetgeving.
Integendeel.
In het licht van de reacties uit het veld en
de behandeling in de Tweede Kamer heb ik de
volgende vragen aan de staatssecretaris. Hoe zal de
staatssecretaris bij de nadere invulling van de
kaderwet omgaan met de kritiek van de bij de
totstandkoming geraadpleegde organisaties? Hoe
kijkt de staatssecretaris terug op de behandeling in
de Tweede Kamer? Hebben de amendementen en
moties, ook al zijn ze niet allemaal aangenomen,
tot nieuwe inzichten geleid? Ik vraag dit nog een
keer zo expliciet aan deze staatssecretaris omdat
het huidige kabinet, en dus ook de staatssecretaris,
pas na de behandeling in de Tweede Kamer is
aangetreden. Voortschrijdend inzicht is derhalve
niet uitgesloten. Je moet blijven hopen.
Tot slot over de kwaliteit nog het volgende.
Collega Koffeman heeft er al uitgebreid bij
stilgestaan. Ondanks beloftes hiertoe was er geen
deugdelijke evaluatie van de GWWD. Was dit niet
een zinvolle eerste stap geweest alvorens met een
nieuw wetsvoorstel te komen? Had deze evaluatie
wellicht een deel van de kritiekpunten kunnen
wegnemen?
Het tweede bezwaar betreft de effectiviteit
van het wetsvoorstel. De vraag naar de effectiviteit
van het wetsvoorstel houdt direct verband met de
vaagheid en onduidelijkheid van een aantal
kernbegrippen. De regels ter bescherming van het
dier krijgen hun invulling in het concrete handelen
van overheid en burgers, zo stelt de regering
terecht in de memorie van toelichting. De regering
hanteert als belangrijke criteria de vijf "vrijheden"
van Brambell uit 1965. Dieren zijn vrij: a. van
dorst, honger en onjuiste voeding; b. van fysiek en
fysiologisch ongerief; c. van pijn, verwonding en
ziektes; d. van angst en chronische stress; e. om
natuurlijk gedrag te vertonen. De regering erkent in
de memorie van toelichting meteen ook dat deze
criteria niet altijd even eenduidig zijn. Dat is zeker
juist, maar hoe moeten de bescherming van dieren
en het dierenwelzijn in de praktijk vorm krijgen als
de criteria die wij willen toepassen, onduidelijk zijn?
De onduidelijke terminologie is met name
bezwaarlijk omdat het gaat om een kaderwet, een
wet dus met ruime delegatiebepalingen. De Raad
van State heeft hierover een aantal kritische
opmerkingen gemaakt en wijzigingen voorgesteld.
Kan de regering uitleggen waarom zij denkt dat de
bezwaren die door de Raad van State zijn geuit,
zijn weggenomen door de wijzigingen naar
aanleiding van het advies?
Eén van de begrippen die onduidelijk is, is
een kernbegrip uit dit wetsvoorstel, namelijk "de
intrinsieke waarde van dieren". Alle voorgaande
sprekers hebben daarover al gesproken. Natuurlijk
zou je kunnen zeggen dat het positief is dat de
erkenning van de intrinsieke waarde van dieren
expliciet in het wetsvoorstel is vastgelegd. De vraag
is echter wat de dieren hiermee opschieten. Wat
betekent "intrinsieke waarde" volgens de regering?
Hebben bijvoorbeeld alle dieren dezelfde intrinsieke
waarde? Zitten eencellige dieren en apen wat dat
betreft op hetzelfde niveau of moet er verschil naar
soort worden gemaakt? Wat voor consequenties
heeft de erkenning van de intrinsieke waarde van
dieren voor het beleid? Graag hoor ik concrete
voorbeelden die duidelijk maken hoe de erkenning
van de intrinsieke waarde het beleid heeft beïnvloed
of zal beïnvloeden. Ik vraag dit zo nadrukkelijk
omdat het begrip "intrinsieke waarde" niets, maar
dan ook werkelijk niets zegt over dieren als wezens
met gevoel en bewustzijn. Het is misschien goed
om in dit verband in herinnering te roepen dat het
begrip uit de bedrijfseconomie komt: de intrinsieke
waarde van vennootschappen, de waarde van
bezittingen. Daar komt die term vandaan.
Met betrekking tot alle zojuist besproken
begrippen moeten wij ons de vraag stellen: wie
bepaalt eigenlijk de invulling ervan? Dieren zijn in
dit verband immers als het ware het lijdend
voorwerp; de begrippen worden niet door hen,
maar door ons, mensen, ingevuld. Hoe wil de
regering dit probleem benaderen? Zijn er volgens
de regering objectieve criteria aan de hand waarvan
begrippen als "waarde", "stress", "angst"
enzovoorts kunnen worden bepaald?
Dit brengt mij opnieuw naar de kernvraag
waarmee ik mijn betoog ben begonnen: wordt het
welzijn van dieren verbeterd door de nieuwe wet?
Zoals gezegd hebben wij hier grote twijfels over,
maar misschien kan de staatssecretaris ons nog
overtuigen. Hiervoor moet hij echter wel concreet
kunnen aangeven op welke punten het
dierenwelzijn ten opzichte van de bestaande weten
regelgeving is verbeterd. De algemene
opmerking dat dierenwelzijn leidend is geweest
voor het beleid is als antwoord niet genoeg. Graag
hoor ik van de staatssecretaris concrete
voorbeelden waarin het dierenwelzijn door de
nieuwe wet zal worden verbeterd. Meer specifiek
hoor ik graag hoe zit het met verbetering van
dierenwelzijn in de landbouw. Hoe verhouden zich
volgens de staatssecretaris de vrijheden van
Brambell met de intensieve veehouderij?
Dan nog een andere vraag op dit punt. Het
wetsvoorstel ziet, enkele uitzonderingen
daargelaten, niet op in het wild levende dieren en
ook niet op dierproeven zoals bedoeld in de Wet op
de dierproeven. De uitzondering voor in het wild
levende dieren kan ik nog begrijpen. De wet is
immers van toepassing op "gehouden dieren". Maar
dieren die voor dierproeven worden gebruikt, zijn
toch ook gehouden dieren? Graag krijg ik een
nadere toelichting op de vraag waarom de wet
dieren niet geldt voor dieren die voor dierproeven
worden gehouden.
Een volgend aspect dat doet twijfelen aan
de effectiviteit van de wet hangt samen met de
aard van de wet als kaderwet. Anders gezegd: de
wet legt mooie uitgangpunten vast, maar het is de
vraag wat hiervan in de praktijk terecht zal komen.
In artikel 2.2 bijvoorbeeld wordt het verbod op het
houden van dieren vastgelegd, maar op dit verbod
zal voor veel diersoorten en categorieën dieren een
uitzondering worden gemaakt. En er zijn meer van
dit soort bepalingen, bijvoorbeeld artikel 2.3: het is
verboden dieren te gebruiken met het oog op de
productie van producten afkomstig van die dieren.
Ook artikel 2.1 valt in deze categorie. Deze "nee,
tenzij"-bepalingen vormen de kern van de
dierenbeschermingsregels van het wetsvoorstel. Wij
hebben helaas sterk de indruk dat de wet ons
hierdoor een dierenbeschermings-Utopia
voorspiegelt, maar dat de werkelijkheid er voor de
dieren heel anders uit zal zien. Want als het "tenzij"
door de lagere regelgeving heel ruim wordt
ingevuld, blijft er aan het einde niet meer veel over
van het "nee". Kan de staatssecretaris zo concreet
mogelijk ingaan op de invulling van deze "nee,
tenzij"-regels door de lagere regelgeving?
Tot slot ga ik in op ons derde bezwaar, dat
de handhaving betreft. Door vrijwel alle fracties zijn
in de schriftelijke ronde vragen gesteld over de
handhaving van de wet. Ik verwijs kortheidshalve
naar het voorlopig verslag. Andere sprekers hebben
er al op gewezen dat deze vragen helaas
onbeantwoord zijn gebleven. Graag hoor ik alsnog
de visie van de regering op de handhaving van de
nieuwe wet, waarbij ik de staatssecretaris
nadrukkelijk verzoek, in te gaan op de vragen die in
de schriftelijke ronde zijn gesteld.
Voorzitter, wij wachten de antwoorden van
de staatssecretaris met belangstelling af, maar het
zal u niet verbazen dat wij vooralsnog negatief
denken over dit wetsvoorstel.